Ze woont nu al een maand boven me en het enige dat ik van
haar weet is hoe ze klinkt als ze plast. We huren allebei een verdieping bij
dezelfde hospita, mevrouw Willemse van zevenenvijftig. Op de dag dat ze hier
introk heb ik haar heel even horen praten, maar alleen in de telefoon en
fluisterend, alsof ze wist dat ik mijn oor tegen de muur gedrukt hield. Ik heb
pogingen gedaan haar tegen te komen. Ik heb op de rand van mijn bed zitten
wachten tot ze thuiskwam, tot ik de voordeur hoorde, daarna het vegen van
voeten, het uittrekken van regenbroeken, het neerzetten van een tas, het naar
boven lopen. Maar op de een of andere manier was ik altijd te laat. Als ik de
gang op keek was ze altijd al weg, of zag ik nog net het laatste stukje van
haar enkel, gehuld in een paarse slofsok met gele stippen.
Vannacht, toen ik in bed lag en niet kon slapen, heb ik
overwogen een briefje voor haar neer te leggen. Ik zou erop zetten dat het me
spijt dat ik niet weet hoe ze heet, en nog belangrijker, zullen we een keer
theedrinken? Of misschien geen thee, maar iets anders. Limonade. Cola. Koffie
met sojamelk. Ik denk dat ik in gedachten wel tien verschillende briefjes heb
geschreven, maar geen ervan leek nog de moeite waard bij het opstaan. Of misschien
is dat altijd wel zo, dacht ik al tandenpoetsend. Misschien moet wat in het
donker bedacht wordt, wel in het donker blijven.